2e Henri Nouwen Lezing

Last modified: 01 January 1970 02:00:00



H O O P

Hartspier van de mens



Met kerstmis halen we groen in huis: dennen en doorbloeiers. Want in die donkere dagen van het jaar willen we blijven dromen van bloei en groei. We hebben groen nodig om te blijven leven: hoop.

Mogen we wel hopen?

Maar mogen we nog wel hopen? Elke straat heeft zijn depressieve bewoner en elke dag is er minstens één krantenkop in staat om je de moed te ontnemen. Nogal wat mensen worden koud, cynisch of onverschillig. En zijn dat wel de juiste wapens tegen die existentiële angst die in de lucht hangt? Niet zolang geleden verscheen een boek met de titel: ‘Neen aan een depressieve samenleving’. De auteur vraagt zich af: "Treden we na de ‘industriële maatschappij’ en de ‘maatschappij van de vrije tijd’, misschien binnen in een ‘depressieve maatschappij’?". Zeker is dat niet, maar de vraag mag je stellen. Er is veel vitaliteit zoek of weggevloeid en men is het er al lang over eens, dat het niet alleen de economische crisis is die je hier de zwarte piet moet toeschuiven. De mens is ziek en de maatschappij ook. Beide zweven wat hulpeloos en onhandig als astronauten in een ruimtetuig op zoek naar hechtingspunten. Zowat honderd jaar geleden zijn de grote religieuze idealen waarvan het Westen leefde, beginnen tanen om later te sterven. Dit zette de deur open voor de profane ideologieën, waaronder het marxisme dat op zijn beurt al weer weg is. Maar ook voor liberalisme en kapitalisme en andere ‘ismen’ lopen er niet zovelen meer spontaan warm. Wat wel gebleven is, is de individuele en vaak ook narcistische gelukshonger: "als ik het maar goed heb!" – of "en ieder mag zich aan de tafel van staat en maatschappij gaan bedienen, maar dan wel nà mij". Terecht kunnen wij de vraag stellen of er nog grote sociale of religieuze projecten zijn die mensen warm maken en mobiliseren?

En toch predikt het evangelie niets dan hoop en vertrouwen. Er zijn van Godswege beloften gedaan en zijn Geest van vertroosting is gekomen. Die boodschap moet wel grenzeloos naïef lijken voor velen. Wie kan daar nog in komen? Zijn wij christenen dan echt naïeve sprookjeslezertjes, die dromen van de prins die komt om Assepoester uit de doodsslaap te wekken ? Of meer nog, dromen we misschien niet al te veel van ‘miraculeuze’ oplossingen? Het is inderdaad niet goed als wij, christenen, al te onnadenkend heenstappen over ’s werelds angsten of als we al te vlug zeggen: "Het komt wel voor mekaar". Lichtzinnig of sussend idealisme doet het terecht niet meer. Maar evenmin de voluntaristische dadendrang: "We klaren het wel". Nog minder het ‘bezwerende spreken’: "Als je meer zou bidden en beter ging leven, zou het je vast beter gaan. Omdat je zo’n lauwe christen bent, gaat het je niet". Al kan dit theologisch, ascetisch en moreel correct zijn, als psychologische en pedagogische methode is het een miskleun.

DE SYMPTOMEN

We moeten dus eerst de symptomen onder de loep nemen. Pas daarna kunnen we gaan denken aan een therapie voor onze hopeloosheid.

De crisis van de interioriteit


Het is vooral van binnen dat de mens overhoop ligt. Door het wegdeemsteren van de grote idealen om naar op te kijken, kan de mens alleen nog naar zichzelf gaan kijken. Hij wordt narcist en individualist: "Voor de anderen zorgen ? Dat is zaak van het gemeentebestuur of van de staat en de regering. Ik leef voor mezelf. Ik consumeer". De waardenschaal is geëmigreerd vanuit de objectiviteit naar binnen: "Ligt mij dat wel?". Alleen de binnentemperatuur is belangrijk: "Laat het buiten maar vriezen, stormen en waaien". De consensus inzake moraal is weg: men gaat best mee met de frivole buitenpiloot van de publieke opinie. "Als iedereen dat denkt, dan wil ik wel een eindje mee in die richting". Maar dat alles maakt de mens grondig neerslachtig en eenzaam. Als ik immers ‘een god ben in het diepst van mijn gedachten’, dan krijg ik meteen ook een ondraaglijke ‘goddelijke’ verantwoordelijkheid toegeschoven. En zo’n Prometheus-project slingert me heen en weer tussen overmoed en ontmoediging.

De agressie tegen zichzelf


Als grote gemeenschappelijke idealen die een hele samenleving kunnen dynamiseren tanen, dan is er geen zin meer om aan iets te gaan bouwen voor de mens. Wat dan? Dan is er vooral tijd om af te breken en te doden. Al die ongebruikte energie moet toch ergens naartoe! De mens richt die dan tegen zichzelf of tegen zijn onmiddellijke omgeving: het geweld is meteen geboren. Zelfs tegen zichzelf. De zelfdoding ligt achter de hoek op de loer. Zelfs de roes van de zogenaamd vrijgevochten seksualiteit in onze samenleving, heeft daarmee te maken: de seksuele daad die bij uitstek de andere in zijn anders zijn en eigenheid moet bevestigen, richt zich tegen zichzelf: ze wordt narcistische zelfgenieting. Vele seksuele afwijkingen zijn troosteloze vluchtheuvels voor de eenzaamheid.


"Mijn waarheid is dé waarheid"


Dan wordt mijn waarheid ook dé waarheid. Dogma heeft een heel slechte pers en staat vaak synoniem voor bekrompenheid, autoritarisme of intellectuele dictatuur. ‘Dogma doodt’ zegt men graag. Het is de hele vraag of dat echt wel zo is? Er zijn toch objectieve waarheden en morele vuistregels die de eerste en wezenlijke vorm zijn van socialisering. Hoe komt men anders tot het universeel incestverbod? En in welke jungle komt men niet terecht als het ‘Gij zult niet doden’ niet of amper nog geldt? Beschikken over een patrimonium van ideeën en leefregels maakt het menselijk bestaan eerst leefbaar. Waarom zich schamen over zijn afkomst? Wie zijn intellectuele en morele stamboom afzweert, zal dan moeten onder de toren van Babel gaan zitten en daar met pijn ervaren hoe gezellig en lekker het daar wel is. De waarheid en de waarden gaan ons lang vooraf: ze zijn veeleer de tempel die we met een dankbaar hart betreden en waarvan we noch de eigenaars, noch de architecten zijn. Wij zijn niet meer dan aannemers. De mens is niet de bron van waarheid en van waarden, maar de herder ervan en de behoeder. Dat wij zijn aanbeland in zo’n depressieve maatschappij, heeft toch echt wel te maken met het feit dat we ons zelf hebben gekroond tot eigenaars van de waarheid en onze eigen wetgevers willen zijn.

Het schrijnendst van al is de eenzaamheid en leegte die de jongeren overkomt. Ze hebben nog amper iemand om ‘jij’ tegen te zeggen: geen ouders, leraars, weinig mensen die hen echt mogen. Een schrijnend voorbeeld staat in het boek ‘De Valk’, van de Franse jeugdpastor Guy Gilbert. Hij heeft het over ‘zootherapie’ voor jongeren. Hij schrijft: " Het volk van lijdende jongeren dat ik in mijn hart draag sinds jaren, is uitzonderlijk geïnteresseerd in dieren. Gekwetst door de wereld van de volwassenen hebben ze uitzinnig nood aan liefde. Ze ontdekken de dieren en ervaren die als een liefdevolle nabijheid. Ze hechten zich meteen en passioneel aan dieren". En de foto’s staan erbij: jongens en meisjes met een lammetje in de armen, een hond, een kat, een kanarie en een kip.


DWAALLICHTJES

De dolende mens in het duister zoekt natuurlijk naar een lampje. Om hem voor te lichten op de weg naar bemoediging en hoop. Maar het zijn vaak maar theelichtjes, die uitwaaien bij de minste wind, of dwaallichten die ze verder het bange bos in lokken. Het zijn trouwens allemaal therapieën van het korte type.


De zelfmedicatie. Nieuwe geluksrecepten op de markt


Er zijn nogal wat mensen die voor hun ontmoediging genezing zoeken in de apotheek. Ze doen aan zelfmedicatie. Wanneer men is los geraakt uit een rustgevend sociaal weefsel of uit de geborgenheid van een traditie of, als men het rustige vertrouwen in hechtingspunten van geloof en waardenschaal is kwijtgeraakt, wordt men vlug een stuurloze schipper op zee, die de poolster niet meer ziet. Zo’n mens cirkelt rond zichzelf als een schuit op drift. Dan moet men zich wel toevertrouwen aan een derde: het medicament. Bovendien ontslaat het ook van persoonlijk nadenken. De drug neemt de verantwoordelijkheid over.

Maar er zijn nog andere adressen voor stuurlozen. De weekbladen staan bol van advertenties met remedies om van zijn kwalen af te komen. Die geluksrecepten komen allemaal zonder uitzondering uit de sector van de psychologie en de lichamelijkheid en staan gerangschikt onder de rubriek ‘genieten’. Daar is natuurlijk wel iets in te vinden. Maar er wordt daar in alle talen gezwegen over wegen die verband zouden kunnen houden met nadenken, zelfcontrole, inspanning, bekering of spiritueel leven.

Soms valt het woord spiritualiteit wel. Maar dan gaat het om geheime en esoterische wegen naar geluk. Meestal zijn die helemaal gestoeld op het goedkope geloof in heilstechnieken. De bekering van het hart komt niet voor in die reisgids.

Er zijn nog meer vluchtwegen. Die houden allemaal verband met een merkwaardig verschijnsel uit de laatste decennia: de vervaging van het christelijk erfgoed van beelden, verhalen, rituelen en gebruiken en hun vervanging door de parallelle wereld van visioenen, waarschuwingen en verschijningen, van nieuwe levenswijsheid of heidense rituelen à la Halloween.

Ofwel droomt men van een ‘universele godsdienst’ die niet gebonden is aan een stichter of een Kerk, zonder al te vaste of al te talrijke leerstellingen en strikte moraal, in elk geval zonder hiërarchie of gemandateerde bedienaars. En bovenal geheel vrijblijvend. Dat is New Age en al zijn satellieten en epigonen. Is dit de echte hoop? Of is het gewoon de projectie van eigen verlangens, een soort geeuwhonger? Daarenboven vraagt deze ‘universele godsdienst’ nooit een ascetische inspanning van de adepten en ze kent ook geen zonde. Ze eist weinig en ze belooft alles: geen armoede, geen stress en geen conflict. "Sesame open u …" en de kast gaat open: er steekt alles in wat op ons verlanglijstje stond. Maar dan ook niets meer. Ja, zelfs dat alles nog niet eens allemaal.


De sekten en de nieuwe ‘mystiek’


Een ernstiger dwaalpad leidt naar de sekten. In zijn boek ‘De Stad van de Mens’, kondigt Harvey Cox - zowat dertig jaar geleden - het einde aan van de religie en een totale secularisatie. Zelfs met enig trompetgeschal. In het latere ‘De terugkeer van God’ stapt hij volkomen af van die gedachte. "De Kerk heeft gekozen voor de armen", zegt hij – doelend op Latijns Amerika -, "maar de armen hebben gekozen voor de sekten". En verder staan wij volgens Cox aan het einde van zowel de moderniteit als van de klassieke godsdiensten. Er dienen zich twee nieuwe opvolgers aan: het fundamentalisme en, wat hij noemt, het ‘experiëntialisme’ van de ‘ervaringsfreaks’.

Eerst de fundamentalisten: het zijn ijverige, onverstoorbare en gepassioneerde gelovigen, vast overtuigd van het eigen gelijk en vooral van het ongelijk van anderen. Zij leven van traditie en verklaren die dan ook zonder meer eeuwig. De ‘experiëntialisten’ echter, steunen op ‘feelings’, op aanvoelen en ervaring. Geloven bij hen is tactiel. Ze hebben weinig vaste leer of ritueel. Ze geven je een ‘kit’ met ‘tools’ en sleutels waarmee je aan de slag kan gaan. Men heeft het soms smalend over cafetariaspiritualiteit of een religion à la carte. Cox voorspelt dat deze laatste het zullen halen. De nieuwe tijd steekt de neus in de richting van de mystiek. Ze zien geen brood in teksten, tradities of geheugen. Wat Christus 2000 jaar geleden deed of zei is lang voorbij, zeggen ze. "We houden het niet bij feiten maar bij het vrije waaien van de Geest."

Hier ligt het hele probleem: hebben we reden om te hopen en waarop is die hoop dan gevestigd? Op feiten of op dromen? Hopen met enige grond onder de voeten? Of gewoon maar gokken?


DE VASTE STAP VAN DE HOOP

Wat Charles Péguy zei over het ‘kleine zusje hoop’ is helemaal waar voor de christelijke theologie van de hoop. Ook in de prediking en de spiritualiteit is ze tot voor heel kort braakliggend terrein gebleven. De zussen ‘geloof’ en ‘liefde’ zijn altijd veel royaler bedeeld geweest. Maar al blijft het geloof onmisbaar en is de liefde vast de grootste, het is zeer de vraag of - voor onze tijd - de hoop wel niet de belangrijkste is. Dezelfde Péguy legt God ongeveer deze woorden in de mond: ‘Dat ze geloven, zegt God, verbaast me niet, dat ze liefhebben evenmin, maar dat de mensen blijven hopen, dat verbaast me’.


De hartspier van de mens


Hoop staat niet ergens aan de rand van het menselijk bestaan: ze is een hartspier. Wordt die geraakt, dan valt het hart stil.

Er is vooreerst een ‘profane’ hoop. De mens ervaart zichzelf als een reikhalzend wezen: er is geen eind aan zijn verlangen naar zelfrealisatie. Maar hij ervaart even duidelijk zijn grenzen. Zijn hunker is oneindig, zijn mogelijkheden niet. Zijn lichaam is beperkt in tijd en ruimte maar zijn geest niet. Hij is open op het oneindige en gekneld in het voorlopige. Hij moet dus wel hopen. Ofwel neemt hij vrede met dit onaffe zelf, maar dan is hij amper meer dan een misbaksel. Ofwel wil hij leven en moet hij wel uitzien in hoop naar vol-tooiing.


Utopie en hoop


Ook niet gelovigen moeten hiermee in het reine komen. En ze proberen het ook te doen. Tot voor de Renaissance was er in het westen amper sprake van ‘profane hoop’. De enige hoop kwam uit het christendom. Dat is toen wel veranderd. Men is gaan spreken van utopie, de profane en geseculariseerde versie van de christelijke hoop. De hoop werd toen losgekoppeld van God en kon dus verder alleen worden gedragen op de vleugels van menselijke toeleg en inspanning. Het marxisme heeft zich van die utopie meester gemaakt. ‘Met onze eigen handen’, zegt Marx, ‘bouwen we een klasseloze maatschappij van ‘’s morgens jagen, ’s middags vissen’.’

Maar is utopie wel echte hoop? Het marxisme is gevallen; en elke profane utopie loopt zich te pletter op de dood van ieder mens. De mens is dus kennelijk helemaal niet in staat om op eigen kracht de utopie waar te maken. Er zal een surplus aan energie moeten worden gevonden dat van verder komt dan van de mens. Dat is juist het Joods-christelijke messianisme: er zijn eschatologische beloften van Godswege. God breekt binnen in de geschiedenis, vrij en onverdiend, gratis en om niets. Dat ontneemt de mens niet de plicht mee te bouwen aan de stad van de mens. Maar op de bouwwerf mag hij uitzien als een wachter naar een ‘morgen’ die van elders daagt. Christelijke hoop steunt niet op mensen maar op Gods beloften en op zijn kracht. "Als de Heer de stad niet bouwt, bouwen vergeefs de knechten" (psalm 127).


Wij hopen omdat er iets hoopvols is gebeurd …


Hebben we reden om zo te hopen? Zijn er feiten of is dit alles maar constructie van onze geest: luchtspiegeling in de woestijn? Als er iets duidelijk is in de bijbel dan is het wel dit: onze God is een God van beloften. Hij belooft en houdt zijn beloften. Israëls hoop berust niet op een gok, noch op vage verlangens, noch op de geeuwhonger van de sprookjes en mythen. Israëls hoop berust op feiten: God heeft hoopvolle dingen gedaan. Als paradigma is daar de Uittocht uit het slavenhuis. De God van de hoop is een God van ingeloste beloften. Vooraan in deze sterrenregen van beloften, staat Abraham - een afgeleefd man - aan wie "een nageslacht werd beloofd talrijker dan de zandkorrels aan het strand van de zee en dan de sterren aan het firmament" (Gn 22, 17).

Zo spreken ook alle profeten, Israëls herauten van de hoop. Ze wakkeren het Messiaans bewustzijn aan en houden de waakvlam van de hoop brandend. Ze sturen ook bij, want het zicht op de ware hoop moet steeds opnieuw scherp worden gesteld. Profeten wijzen er op dat Israël niet op eigen kracht moet rekenen om de beloften waar te maken. Het moet niet steunen ‘op paarden en wagens’, op militaire of politieke verdragen met Egypte. Alleen het vertrouwen op het ‘naakte’ Woord van God is de garantie. En er is nog meer: Israël moet ook niet blindelings en vermetel groot gaan op wat God in het verleden heeft gedaan om zich ontslagen te voelen van elke persoonlijke bekering. De hoop stoelt ook op een deugdzaam leven en op trouw aan de wet. Daarom kunnen profeten ook dreigen. Er komt een ‘Dag van Jahweh’ waar niets meer overeind blijft van wat menselijk egoïsme en zelfoverschatting hebben gebouwd. De hoop wordt aan de moraal gelinkt.

Er is nog een derde bijsturing vanwege de profeten: God belooft niet alleen maar materiële welstand, maar veel meer de vrede van het hart en een nieuwe geest, die de wet van God volledig en moeiteloos aankleeft. God belooft innerlijkheid en bekering en Hij schenkt vergiffenis. Tenslotte wordt het ook steeds duidelijker dat Gods beloften zich niet laten opsluiten in de binnenwereldse geschiedenis en het aardse leven. Dit kader is al te beperkt voor God: "Er komt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde" en daarin zullen alle volkeren delen. De hoop is ook eschatologisch en universeel geworden.

De christelijke hoop is dus een tapisserie uit twee kleuren geweven: een soort boek Stromata, waarin zowel het grenzeloos vertrouwen als de vrije medewerking van de mens staan opgeschreven. Zo is de christen altijd een slecht revolutionair, want nooit zegt hij: ‘dit is de laatste revolutie’; maar hij is evenzeer een slecht conservatief die nooit kan zeggen: ‘dit is het definitieve establishment’.


De laatste belofte ingelost: Hij is verrezen.


De laatste vijand is de dood en op die bevrijding hoopt de mens nog het meest. Het dogma van de verrijzenis is de grond van alle hoop. Valt dat weg, dan blijft geen enkele banier nog rechtop staan. "Wij dan verkondigen u de blijde boodschap", zegt Paulus, "dat God de belofte aan de vaderen gedaan voor hun kinderen, vervuld heeft door Jezus te doen verrijzen" (Hand 13, 32v.).

Hier vindt de christelijke hoop haar definitieve grond: ze is geworteld in een feit: Jezus’ Verrijzenis. Dit is geen droom of mythe, maar een feit, bevestigd door betrouwbare getuigen: "Wij hebben Hem gezien, met Hem gegeten en gedronken …". En wat Hij heeft voorgedaan zal ook aan ons gebeuren: zoals Christus niet in de klauwen van de dood is gebleven zo ook wij niet. Door de doop is het paasgeheim ook aan ons gebeurd, zegt Paulus in Rm 6. "Wij zijn ontsnapt aan het net van de vogelaar; het net is gescheurd en wij zijn ontkomen; God heeft dit gedaan en wij zijn verheugd" (ps 124, 7).


HERKENNINGSPUNTEN VOOR ONDERWEG

Hoe nu de hoop bewaren in bange tijden? En waaraan zal men merken dat wij christenen, mensen van hoop zijn?

Het christelijk leven is gebouwd op drie pijlers: geloof, hoop en liefde. Die houden mekaar in evenwicht. Waar dit verbroken wordt, raakt de christen uit balans.


Geloof en hoop


Zonder geloof kan de hoop niet leven: ze vervalt tot dromerij. De Hebreeuwenbrief zegt: "Het geloof is de vaste grond en het bewijs van wat wij hopen" (He 11, 1). Zonder het geloof in de heilsfeiten van Oud en Nieuw Testament, is onze hoop niets meer dan vrome verbeelding.

Maar omgekeerd is ook het geloof zonder de hoop steriel: een soort archeologische tumulus van opgestapelde voorbije feiten, die amper nog tot iets meer dienen dan om het geheugen te stofferen. Het geloof alleen kan wel bevestigen dat er ooi hoopvolle dingen zijn geweest, maar voor de toekomst heeft het geen boodschap. De krater van Gods verassingen is uitgedoofd. Dit delicate samenspel van geloof en hoop is een fundamenteel kenmerk van een authentieke christelijke spiritualiteit. Want er steekt in het christelijk geloof al een stuk hoop namelijk dat we geloven dat Christus verrezen is (het feit), doet ons al hopen dat dit ook met ons zal gebeuren (de belofte). En omgekeerd: in de hoop zit ook geloof opgeslagen: de hoop dat iets zal gebeuren stoelt enkel op het feit dat er al iets gebeurd is.

Er is dan ook een dubbele bekoring voor de christen: vermetel vertrouwen enerzijds en anderzijds gebrek aan verbeelding. Wie alleen maar uitziet naar de toekomst die gebouwd is op eigen inspanning en vaardigheid maar los van elke ‘backing’ die ons vanuit het geloof komt, wordt spoedig geheugenloos. En geheugenloze revolutionairen belanden vaak het eerst weer in het conservatieve kamp. Ze hadden valse hoop. Aan het andere uiterste staat het gebrek aan verbeelding: de droom dat men risicoloos op zijn weg kan vorderen, door alleen achterom te kijken. Men vergeet daarbij dat elk nieuw moment een nog niet uitgeprobeerd ‘plus’ in zich draagt.

Hoop en liefde


Hoop loopt ook over in de liefde: want wie op God vertrouwt gaat aan de slag voor mensen. Ook hier gaat het om een delicaat evenwicht tussen wachten en vertrouwen enerzijds en de handen uit de mouwen steken en doen anderzijds. De hopende christen zit altijd op het puntje van zijn stoel. Want hoop is geen luie strandzetel, maar Gods schopstoel die ons verder jaagt. Hopen is al inchoatief beminnen: je moet iets doen voor anderen. De hoop is nooit rijp als ze niet in liefde werkt aan het heil van alle mensen. De gerechte zegt "Ik wil wel in de hemel geraken, maar dan niet alleen".

Geloof, hoop en liefde: de grote drie. Geen een van de drie kan de ander missen. Het geloof ziet wat er al is, de hoop zegt wat er nog komen moet; de liefde bemint wat er is, de hoop houdt al van wat er nog niet is, maar zal zijn. Zou dan – voor onze tijd althans en onze kwalen – de hoop niet tijdelijk de grootste zijn? Al kunnen wij geen van de drie missen.


Waken, bidden en werken


Er is maar een werkplaats van de hoop: het waken in gebed. In stilte bij God vertoeven is dé oefenschool voor de hoop. Heel de bijbel door wordt het gebed beschreven als waakzaamheid, wachten op de komst van de Heer, wakker en de lampen met olie gevuld. De psalmen zijn een boek van verzuchtingen, van wachten op gerechtigheid, op bescherming en voorspoed voor de vrome en op vergiffenis voor de zondaar. "Mijn God, mijn God hoe lang nog?" zeggen de psalmen zo vaak.

Bidden is precies zich ophouden tussen geloof en hoop, tussen verleden en toekomst. Wie bidt neemt eerst de mirabilia Dei van vroeger onder de ogen; hij "herinnert zich de grote daden die de Heer heeft gedaan". Hij raadpleegt zijn geheugen en voedt het dagelijks aan de lectio divina. Maar hij ziet evenzeer met brandend hart uit naar de tijd van de voleinding. Bidden is staan tussen Maria en Simeon, tussen een Magnificat en een Nunc dimittis, tussen dankzegging en verwachting. Is er voor een cultuur (en een Kerk) van depressie wel een andere therapie dan die van het gebed ? "Omdat ge niet bidt, hebt ge de moed verloren", zou Johannes zeggen moest hij zijn Apocalyps vandaag herschrijven.

Er is nog een tweede oefening in hoop: het doen en het engagement. Er heerst veel besluiteloosheid in onze samenleving: om te huwen, om zich voor altijd te binden, om trouw en volhardend een zaak te dienen. Er is de dwangbuis van het narcisme dat zich niet kan losmaken van eigen comfort, van waterdichte garanties, van de mentaliteit zich tegen en voor alles te verzekeren. Er is echt iets aan de hand met onze tijdsbeleving: niemand kan nog wachten, alles moet meteen. We zullen het moeten leren de tijd tot onze bondgenoot te maken, hem tam te maken, in afwachting dat we weer gevoelig worden voor wat we klassiek Gods Voorzienigheid noemen. Wanneer zullen wij kunnen aanvaarden dat God beter voor ons zorgt dan wij dit ooit voor onszelf zouden kunnen doen ?


De crisis van de trouw

In deze sfeer van ‘voorlopigheid’ ontstaat fataal ook een crisis van de trouw. Op zovele gebieden: in huwelijk, vriendschap, zakenleven en relaties allerhande. Naar trouwe mensen ziet men soms niet eens meer met bewondering op, eerder met een tikje medelijden. Zo scheurt het weefsel van een samenleving en de naadloze tuniek van de liefde. In de geschiedenis van de mensheid en de Kerk, ging trouw altijd gepaard met diepmenselijke dramatiek. Daar is Jefte en Antigone. Was die trouw nog gedeeltelijk helemaal heidens, ze had iets nobels. Onze tijd kent die dramatiek en tragiek nauwelijks nog. Maar ze kent een andere tragiek die minder nobel is: de pijn van zovele verlaten partners, van ouderloze kinderen, de vermoeidheid van het steeds weer met iemand anders te proberen, het cynische afdanken van een oudere werknemer, het koele verbreken van afspraken en contracten. Ontrouw maakt de samenleving grondig depressief, want ze doet de hoop verdwijnen. Ze ontneemt aan het park de chlorofyl, het groen is weg. Daarenboven zet ontrouw zich verder, vlugger dan een heksenkring op een herfstmorgen in het woud: elke ontrouw bekoort de andere partij om ook zo te worden.


EEN BOEKJE VAN VERTROOSTING EN HOOP: DE APOKALYPS


En in de Kerk?

Is er hoop in de Kerk? Ook daar lijkt die soms zoek. Soms is het ongepast te zeggen dat er toch nog dingen goed gaan in de Kerk. Er zijn natuurlijk redenen voor een stuk ontmoediging: innerlijke spanningen, kritiek, onbehagen, vermoeidheid, het verdringen van de religie naar het privé-domein, slinkende zondagspraktijk, nauwelijks nog roepingen. Is de Kerk ook al in depressie?


Het boekje van Vertroosting

De bijbel staat bol van woorden van troost. Vooral bij de profeten. Jesaja heeft trouwens een heel Boek van de Vertroosting.

Maar heel op het eind van de Schrift staat een boekje, een handleiding over ‘hoe overleven in bange tijden?’: de Apocalyps. Het is een boek vol beelden en visioenen, vol geheimen over wat ons allemaal zo te wachten staat. Schrikwekkende visioenen. Maar toch is het boek geschreven als troostende lectuur voor de christelijke gemeenschap in tijden van vervolging, angst en dood.

De eerste therapie die er wordt aangereikt voor een depressieve tijd is deze: wie leidt de loop der dingen? Christus. Midden al dat geharrewar "houdt Hij de zeven sterren in zijn rechterhand en wandelt tussen de zeven kandelaars "(Apk 2,1). Jezus wandelt rustig tussen de zeven gekwelde kerken. Hij voedt ze, Hij leidt ze en geneest ze. Er is geen fataliteit van de duisternis in deze wereld. De Apocalyps weigert zo te denken. Christus de-fataliseert de geschiedenis. Niets is fataal. Dat geldt vooral voor de Kerk. Het is Jezus die de strijd leidt tussen goed en kwaad. Met zijn Woord en zijn manna houdt Hij de Kerk overeind.

Maar kunnen wij dat Boek wel lezen? "Toen zag ik aan de rechterhand van degene die op de troon was gezeten, een boek, van binnen en van buiten beschreven, verzegeld met zeven zegels. Er kwam een krachtige engel die met luide stem riep: ‘Wie is waardig het boek te openen en de zegels te verbreken? Maar niemand, noch in de hemel, noch op aarde, kon het boek openen en onderzoeken. Ik begon toen bitter te wenen, omdat niemand werd gevonden die waardig was het boek te openen en te lezen. Maar toen zei een van de Oudsten tegen mij: niet wenen. De leeuw uit de stam van Juda, de afstammeling van David, hij heeft het middel gevonden om het boek met de zeven zegels te openen" (Apk 5, 1-5).

Een goed deel van onze depressiviteit komt voort uit het feit dat wij onbekwaam zijn om dat boek te lezen. Wij zien alleen de buitenkant van de geschiedenis. Alleen de leeuw uit Juda kan ook de binnenzijde lezen: de verborgen zin van de geschiedenis. Het Lam kan dat.

Maar dat Lam – al staat het rechtop – is als doorstoken, zegt de Ziener. De hele Apocalyps maakt duidelijk dat ‘zachte en zwakke krachten’ de geschiedenis leiden, als daar zijn: de zaligsprekingen, het geduldig aanvaarde lijden en bovenal de ongespierde vruchten van de heilige Geest: "liefde, vreugde, vrede, zachtmoedigheid, geduld, trouw en zelfbeheersing"(cfr Gal 5, 22).

Dat alles staat beschreven met prachtige beelden. De Apocalyps staat vol dieren. Langs de ene zijde: de krachtige, de draak, het beest van de aarde, het beest van de zee, de slang, de sprinkhanen, de kikkers …Ze dreigen, maar ze zijn eigenlijk onmachtig. Langs de andere zijde staat één dier: het zwakste en meest hulpeloze, een Lam, daarbij nog gekwetst en als doorstoken. En dat Lam overwint.


DE ZEVEN KERKEN

De Apocalyps begint met zeven brieven aan zeven kerken. Alle kerken hebben hun goede kanten, maar elk van hen ook een zwak punt. Die brieven lijken wel voor onze tijd geschreven. Ik geef er hier vier.


Een kerk die innerlijkheid mist: Efese

Daar is de kerk van Efese: van buitenaf gezien is ze bloeiend, vol apostolische ijver, ondernemend, creatief, volhardend en waakzaam; ze is niet bezweken aan de sirenenzang van sekten en valse profeten. De schrijver lijkt te zeggen: "Goed zo! Ik ken uw reilen en uw zeilen, uw organisatietalent, uw zin voor planning, structuur en rationaliteit, uw inzet en uw edelmoedigheid. Goed zo!". Maar "Ik moet je verwijten dat je eerste liefde er niet meer is … Herinner u …bekeer u …" (Apk 2, 4). Het is een kerk die veel goed doet: alles draait lekker rond. Maar ze is koud en loopt van binnen leeg. Waar is de frisse liefde van het begin? De naïviteit die risico’s neemt in het geloof ? De niet berekenende liefde? De geest van gebed? De vreugde?

Een rijke kerk die niets meer verhoopt: Laodicea

Erger is het gesteld met de kerk van Laodicea (Apk 3, 14-21): ze is de ellendigste van allemaal. Waarom? "Ik ken je manier van doen: je bent warm noch koud! Was je maar warm of koud! Maar omdat je gewoon lauw bent …" (3, 15). Het is een kerk die zogenaamd alles heeft, maar ze is zelfvoldaan en lauw! "Wat zou er mij ontbreken", denkt ze, en "Wie heeft me iets te verwijten? Alles loopt lekker, ik zou echt niet weten waarin ik me moet bekeren." Die zelfvoldaanheid wekt Christus’ walging op: "Ik braak je uit …" (3, 14). Wat moet zo’n kerk doen? "Schep moed en bekeer je …" zegt de Heer. Dat is het punt: een zelfvoldane kerk moet ophouden met alleen op zichzelf te rekenen: ze moet haar zwaartepunt elders leggen: "Kom kopen bij mij …" zegt de Heer. Breek uit, uit die gesloten cirkel van het ‘ik kan het best alleen klaren …’.


De arme kerk: Smyrna


De kerk van Smyrna (Apk 2, 8-10) heeft niets: ze heeft geen enkel goed werk op haar palmares. Geen andere verdienste heeft ze dan arm te zijn, machteloos en vervolgd. ‘Pauvrette Eglise’ zou Calvijn zeggen. Maar ze is de enige kerk die geen waarschuwing ontvangt: Christus verwijt haar niets. Schijnbaar heeft ze geen toekomst, maar de Heer zegt haar: "Ik ken je nood en je armoede, maar eigenlijk ben je rijk…" (2, 8). Ze is een kerk van de acht zaligheden. Maar zij krijgt twee beloften: de bevrijding van haar angsten – "Weest niet bang …" (2, 10), want niet de vijand van buiten is gevaarlijk, wel die van binnen. De tweede belofte is die van het eeuwig leven: "Wie overwint zal van de tweede dood geen schade lijden"(2, 10v.).


Een kerk die leeft van het Woord: Filadelfia


Filadelfia is even arm en vervolgd als Smyrna, even hulpeloos en zwak: "Ik heb je armoede gezien …" (3, 8) zegt de Heer. Maar ze heeft één grote kracht: ze leeft van het Woord: "Je hebt mijn Woord onderhouden en mijn Naam niet verloochend" (3, 8). Deze kerk heeft van het naakte Woord geleefd; ze heeft geen compromissen gesloten, het evangelie niet uitverdund met een royale dosis gezond verstand en plausibiliteit, maar het Woord geëerbiedigd in al zijn radicaliteit. ‘Evangelium sine glossa’, zei Franciscus. Daarom ook kent ze een ongehoorde vruchtbaarheid: "Ze zullen zich aan je voeten werpen en erkennen hoezeer Ik je bemin" (3, 9).

De zeven kerken van de Apocalyps staan er nog. De kerk waar alles organisatorisch draait, met onberispelijk beheer, die bulkt van planning en knowhow. Maar waar is haar interioriteit, haar geloof en haar gebedscultuur? Dat is Efese nu.

Of de zelfvoldane kerk, rijk en geheel steunend op zichzelf. Selfsupporting. Ze koopt haar mantels en de kruiden voor haar kwalen uitsluitend bij zichzelf; ze heeft haar eigen apotheek. Ze waant zich rijk maar ze is naakt. Ze is lauw. Dat is Laodicea nu.

Maar er zijn ook arme kerken, gekritiseerd en vervolgd, zonder middelen. Maar ze leven van het naakte Woord. De Heer zegt: "Je moet niets vrezen". Aan zulke kerken is zelfs veel beloofd: trouw, grote apostolische vruchtbaarheid, de sterkte van een tempelzuil en de uiteindelijke openbaring van al Gods geheimen. Dat is Smyrna en Filadelfia nu.

Je vraagt misschien: wie is Efese, Laodocea, Smyrna of Filadelfia nu? Wij zijn het allemaal tegelijk!


DE IKOON VAN DE HOOP: DE MARTELAAR


De icoon van de hoop, de mens-van-hoop bij uitstek is de martelaar. Hij heeft inderdaad niets menselijks meer om op te steunen: alleen "God is zijn rots en zijn vesting". Oog in oog met de dood, valt alle vertrouwen op eigen kracht weg: de martelaar kan voor zichzelf en uit zichzelf niets meer doen. Hij moet zich geheel uit handen geven.

Het enige waar hij nog van kan leven is hoop, de goddelijke hoop nog wel, die enkel steunt op God, die zelfs de doden uit hun graven roept. Zonder deze radicale hoop kan de martelaar niets. Hij is geen held maar veeleer het wonder van Gods gratuite genade.

De martelaar is de icoon van de hoop in de Kerk ten overstaan van de wereld, omdat hij zich restloos overgeeft aan de God van de hoop. Hij is dan ook geheel vrij "als een vogel ontsnapt aan het net van de vogelaar" (ps 124, 7). En in zijn hart zijn geloof, hoop en liefde tot één knoop verstrengeld.

Niet iedereen krijgt de genade van het rode kleed van de martelaar. Maar er zijn ook ‘witte martelaars’ en in die van de martelaars in witte gewaden, kunnen we allen meestappen. We zijn allen martyres-getuigen, als we durven te spreken over God in de goelags van deze maatschappij, als we blijven volharden in het geloof ondanks alle mediatieke en andere spot, telkens als we weerstaan aan de sirenes of moeten doorvaren door de engte van Scylla en Charibdis, telkens we het ons aangedane onrecht vergeven of als we kwaad met goed vergelden; maar vooral als we blijven geloven en hopen dat het goede sterker is dan al het kwade samen en daarom ook blijven beminnen en handelen.

Wij kunnen allen ‘martelaars’ zijn, iconen van de hoop voor deze wereld. En die hoop is de hartspier van de mens en de groene long van onze samenleving.

+ Godfried Kardinaal Danneels
Aartsbisschop van Mechelen-Brussel.

Utrecht, 16 december, 2000.